vrijdag 22 april 2011

De Heer is waarlijk opgestaan




Voor de dienst zingen we:

Opwekking 80

Ik zal opgaan naar Gods huis met gejubel en gejuich;
ik zal komen in zijn hof met lof.
Ik zal eren onze Heer die mijn dagen maakt.
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.

Jezus maakt mij blij, Jezus maakt mij blij.
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.
Jezus maakt mij blij, Jezus maakt mij blij
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.

vrijdag 15 april 2011

En toch blijft Dèr Mouw een groter dichter

Na een wedstrijd tussen de advocaten van J.A. Dèr Mouw en advocaten van Herman de Coninck, werd de laatste in 2011 alsnog opgenomen in het Pantheon.
Zie De Contrabas van 15 april 2011.
Volledigheidshalve hier een bespreking van Herman de Conincks verzamelde gedichten, oorspronkelijk verschenen in De Standaard van 29 oktober 1998.
De wachttijd zat erop.





Een bescheiden voorstel om te wachten met de heiligverklaring van Herman de Coninck


Herman de Coninck was aan het begin al helemaal de voltooide Herman de Coninck. Van zijn eerste dichtbundel De lenige liefde uit 1969 tot zijn volledig dichtwerk – De gedichten, twee delen in cassette – blijft de grondtoon dezelfde.
Die grondtoon is: het streven naar precisie, de twijfel of zo’n ideaal wel haalbaar is en het verlangen daarover te schrijven.
De Coninck koestert een eerbied voor de realiteit die je alleen aantreft bij mensen die slecht met de realiteit overweg kunnen. Altijd probeert hij iets vast te pinnen door er een treffende vergelijking voor te vinden. Er is geen woord dat bij Herman de Coninck zoveel voorkomt als het woordje als, je wordt er soms draaierig van –


Adem marsjeert als veel volk
door mijn luchtpijp naar mijn hart

de zon
staat te blozen als een franciskaan

Het landschap komt als een kelner op ons toe

Water. Soms loopt het rechtdoor
als een ideologie



– en dan hebben we pas ’t eerste handjevol gedichten achter de rug. Het geäls blijft doorzeuren. Er zijn gedichten bij waarin wel een keer of vier wordt geälst. Soms is het raak, soms niet.


De velden eindigen in nevel
als een man in een schoot


of –


Ik proef mijn gevoelens
als pralines


of –


hun schichtige lachjes
als reeën in een woud van humor



of –


zij is lenig als de gedachten van een
belastingontduiker



of –


Maar dan slaapt zij al
als een bloem van louter lippen


of –


Je leefde zonder god
als een vrouw in Frankrijk


of –


De berken staan grauwwit
als dunne aspergeachtige damesbenen



– ik moet ophouden, anders heb ik, voor ik het weet, de helft van z’n verzamelde gedichten geciteerd.
Zoveel is zeker, het epidemische geäls begint meteen al in ’t allereerste gedicht van De gedichten. Bovendien heeft dat gedicht de poëzie zelf als onderwerp – de onheilspellende voorbode van een evenmin aflatende reeks ‘poëticale’ aanbiedingen in de trant van


Alles is zoveel dat een klein beetje
ook nog bijna alles is –



– u kent het wel, wie wat vindt heeft slecht gezocht, waar je gevallen bent blijf je en als het niet droog is hoeft het nog niet te gieten.
In het tweede gedicht bezingt Herman de Coninck het kleine gezinsgeluk. In het derde komt de droomvrouw aan bod. Zo kun je zeggen dat al in zijn eerste drie gebundelde gedichten de essentie van zijn werk compleet aanwezig was.
Je zou dat knap kunnen noemen. En vooruitziend. Je zou het ook kunnen zien als een teken van zijn beperkingen.


Soms lijkt het of hij blijft jagen op metaforische benaderingen omdat hij niet durft te kiezen voor het volle pond. Dan aarzelt hij tussen het lijkt net op en het is gelijk aan. Hij gebruikt beide maniertjes ook wel eens door elkaar –


Maar reeds staan de grassen rechtop
als zwaarden in vuisten aarde.
Er zijn al tulpen,
de eerste bloedige relletjes



– het ontbreken van als in de laatste regel ervaart de lezer haast als een klap. Zo moet Herman de Coninck het ook hebben ervaren, want meteen is hij weer op zoek naar een nieuw als – naar de metafoor die niet al te dwingend en definitief is, die nog een beetje speelruimte laat.
En altijd is er weer dat poëticale spel. Bij De Coninck is het meestal verweven met de vrouw. Hij aarzelt tussen lichaam en gedicht, tussen leven en poëzie.
Zo wordt het schrijven van een gedicht bijna een erotische verovering.
Het blijft uiteindelijk een papieren spel.
Ik denk dat Herman de Coninck vaker een gedicht voor een vrouw in de steek liet dan een vrouw voor een gedicht.
Zo hoort het ook, dus laten we ons houden bij het papier.


Het weifelende is typerend voor deze dichter. Zijn mislukkingen, maar ook zijn beste gedichten komen voort uit die houding. Een ander sleutelwoord bij hem is dan ook – naast als – het woordje bijna. Haast niet, haast wel.
Wat de dichter boeit is het balanceren. Daarom heeft hij wel drie gedichten geschreven die Flamingo’s heten: evenwichtskunstenaars. (In het eerste gedicht staan ze er bij als gedachten van een maniërist, in het tweede als twee sigarettepijpjes en in het derde als een zeevruchtencocktail op hun poten). Wat de dichter boeit is de nevel, de onbestemde toestand die naar onthulling streeft maar nog geen onthulling is. Wat de dichter in de liefde boeit is eveneens die tussentoestand waarin het beslissende woord nog even mag uitblijven –


Zo dadelijk beslis ik wellicht
of ik ja dan nee van je zal houden



– al die weifeling culmineert in enkele regels die we mogen beschouwen als het credo van Herman de Coninck, zowel in zijn verhouding tot de poëzie als in zijn relatie tot de geliefde –


dit is al wat ik nog kan doen:
dit niet-meer-weten-wat-zeggen

en het zeggen.



Punt. Een tussenweg tussen schrijven en zwijgen. Balanceren.
Bij Herman de Coninck vinden we de evenwichtskunstenaar overal terug. Hij haalt er mooie toeren mee uit. In de manier waarop hij grotere gevoelens met nuchterheid verzoent door schielijk – ‘patent De Coninck’ – elke opkomende sentimentaliteit of ieder verstandig vaderwoord te relativeren. ‘Ik ben een leraar voor een lege klas.’ In de manier waarop hij zijn correcte poëzie-opvatting incorrecte pantoffels kan aantrekken, omdat hij vindt dat poëzie economisch moet zijn en toch een beetje gezellig. In de manier waarop hij de luchthartige praattoon van C. Buddingh’ wil verzoenen met de serieuze problematiseringen van Hans Faverey. In de manier ook waarop hij als intermediair figuur tussen Holland en Vlaanderen zijn rol speelde.
De Vlaamse literatuur is door hem beslist nuchterder geworden – minder Van de Woestijne en meer Nescio. Alleen wie zelf weifelde kon zoiets doen.
Herman de Coninck was altijd ter weerszijden van een grens, nooit op de grens zelf. Hij balanceerde tussen het een en het ander en maakte zodoende een verbinding.
Hij is een verzoeningsfiguur, maar daarmee onvermijdelijk ook een overgangsfiguur.


Hij speelt altijd weer de brekebeen. Nooit is hij eens cynisch, wat hem een geschikte dichter maakt voor jongedames. Plagerig, ja. Hij is een romanticus die niet van plan is zijn verstand te verliezen –


Geluk is vandaag nog dingen willen schrijven
als ‘jouw ogen en hun sterrelingse pracht’.
Godgod, nee zeg –



– opnieuw die vrees om in sjablonen te vervallen. Het gedicht corrigeert de minnaar.
Het kan ook zijn dat de poëzie in zijn geval een als hinderlijk ervaren teveel aan intellect moet opvangen en wegmasseren.


Omdat hij in zijn gedichten zo naar warmte en het gemiddelde streeft huiver je er nooit eens bij. De Conincks houding brengt mee dat er uiteindelijk van veel begrip en berusting sprake is, en ook wel iets van de bitterheid die met de jaren komt –


Ook hij is opgetrokken
uit veel vrolijk Hahaha.
Maar zijn drift zit al jaren
achter tralies: de strepen
van zijn pyama



– maar er is zoveel mooi begrip en er wordt zo geduldig geknikkebold in de richting van verdriet en gemis en oude herinneringen dat je af en toe gaat verlangen naar een vloek.
Het risico en de opstandigheid ontbreken.
Na meer dan vijfhonderd bladzijden verzamelde pirouettes op het slappe koord wil eeuwig evenwicht wel eens net zo gaan vervelen als eeuwig geäls.
Spring eens, denk je. Tuimel eens de diepte in. Breek je nek.


De vraag nu was, bij de verschijning van zijn volledig dichtwerk, zo kort na zijn dood: zou ik, voor een herziene uitgave van mijn alom gunstig ontvangen bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw, er een gedicht van Herman de Coninck bij nemen, speciaal uit wat hier aan nieuw en onbekend materiaal wordt geboden?
En zo nee, welk gedicht?

Er zijn maar negentien stuks nagelaten gedichten opgenomen. Verder is er een deel met verspreide gedichten. Die bestaan uit wat voorstudies, een aantal variaties op de bekende thema’s, een paar frivoliteiten, baldadigheden, gelegenheidsdingen en vertalingen, kortom – niet de nalatenschap die alles omvergooit.

’t Geheel geeft – dat moet ten voordele gezegd – de indruk dat het Herman de Coninck niet ontbrak aan kritische zin ten opzichte van eigen werk. Hij had goed in de gaten wat rijp was voor bundeling.
Het loopt niet over, het onbekende oeuvre dat hier wordt gepresenteerd. Herman de Coninck putte niet uit een overvloed. Dat hadden de lezers van zijn gedicht Ars poetica dat over snoeien en rijpen gaat al begrepen: ‘Het is hard zwijgen, een gedicht’.
Toch zijn er twee gedichten waaruit er ik er wel eentje zou willen kiezen. Eigenaardig genoeg gaan ze allebei over concentratiekampen. Uit de verspreide gedichten bezit het gedicht Shoah iets schokkends binnen het werk van Herman de Coninck. Het is – in 1988 – alleen in een bibliofiele bundel van 35 exemplaren verschenen –


Vrolijk stapten de joden de trein op.
Enkelen die zich in het tussenstation
te lang hadden opgefrist, liepen
halsoverkop, wanhopig, de intussen
vertrokken laatste wagon na, om toch maar
niets te missen van hun dood.
Zo moet ik van jou hebben gehouden



- maar ik denk dat mijn definitieve keus zou vallen op het gedicht Voor Wim uit de nagelaten gedichten.



Voor Wim

Ik verbeter drukproeven. Zoek in Van Dale op of het
doodskist of doodkist is. En denk: schrijver gestorven
aan hartinfarct op het moment dat hij de spelling van
doodkist nakeek. Mooie dood: gestorven tijdens het woord zelf.

Ik denk honderd keer per dag zulke onzin. Maar mooie dood
bestaat niet, ben ik bang. Ik ben bang. Nog-niet, nog-niet,
nog-niet, zo gaat mijn harteklop. Heb wel eens een foto
gezien waarop iemand uit een concentratiekamp vanonder

een schutting probeerde weg te geraken, wat hem lukte
met zowat de helft van zijn kop. Zo stel ik me geboorte voor.
En dood. Tussendoor kan het leven aangenaam zijn, niet dat van ons,
maar dat van katten en tulpen en kinderen en rododendrons.



Het is zo helemaal een Herman de Coninck-gedicht, met zijn aandacht voor taal, congruentie, foto-realiteit en relativeringen – het gedicht van iemand die toen hij begon al klaar was.
En toch ook weer niet. Er staat bij voorbeeld niet één keer als in. En op een beslissend moment ontbreekt de relativering.
Ik ben bang. Nog-niet, nog-niet, nog-niet.
De Conincks favoriete verblijf ‘op het randje’ is een schrikbeeld geworden. Het signaal van de harteklop moet hem intens hebben beziggehouden, want een paar bladzijden verderop, in een ander nagelaten gedicht, komt het geluid weer voor –


Houdt nooit eens op. Nog-niet,
nog-niet, zo gaat de harteklop.
Ik probeer aan nu te denken.



De dood kon niet mooi zijn voor iemand die zo’n hekel had aan het definitieve.
Ik kan begrijpen waarom Herman de Coninck het gedicht nog in portefeuille hield. Het was niet af.
Als iets echt gruwelijk moest zijn, kwam hij er blijkbaar niet uit. Hij, de metaforenman, begreep dat er met de beeldspraak iets nog niet helemaal in de haak was. Hij was daarin ook vroeger wel eens lichtjes ontspoord, daar niet van. Wie zo bekwaam kon alsen als hij alste er ook wel eens naast. Al in zijn allereerste gebundelde gedicht, immers, had gestaan –


en van overal
stroomt klaarte toe
als volk voor een voetbalwedstrijd



– nu, ik zou voetbalsupporters niet zo één-twee-drie associëren met toestromende klaarte.
Destijds had het enthousiasme dat de beginner wordt toegedicht hem nog gered.
Bij dit zwaarwegende ouderdomsvers waarin nota bene de woorden bang en concentratiekamp voorkwamen kon hij zich geen uitglijder veroorloven. Het beeld moest sluiten.
Herman de Coninck speelt in dit gedicht met het idee van ‘tussendoor’. Daarom moest de concentratiekamp-foto niet alleen slaan op de nachtmerrie van het sterven, maar ook op de geboorte.
Nu is er bij een geboorte wel sprake van een halve kop die er uitkomt, maar toch heel anders.
En die kop zit ook wel eens klem, maar een barende vrouw is bij mijn weten geen gaskamer.
Er spoort hier iets niet in de beeldspraak en daar wilde Herman de Coninck, neem ik aan, nog een oplossing voor vinden. Toch is het totaalbeeld zo duidelijk, de benauwenis zo authentiek, het geluid voor een ogenblik zo anders dat we graag over die hobbel heenlezen.


Zo’n gedicht zou ik dan graag opnemen. Maar omdat de tweedelige verzamelbundel De gedichten verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert en het bestaande beeld van Herman de Coninck er niet door verandert, zou ik er vanzelfsprekend ook eentje uitgooien.
Het was, is en blijft een aftastende poëzie door een melancholieke tussenman. Zijn discipelen zouden er het beste aan doen nog even te wachten met zijn heiligverklaring.