de twintig scherven passen in elkaar...
de twintig scherven passen in elkaar
de wijnkruik lijkt veel ouder nu alsof
een jong gezicht opeens gerimpeld werd
zelfs als ik er een nieuwe buitenlaag
op leg zou aan de binnenkant elk spoor
van lijm dat losraakt mengen met de wijn
wat ik nog niet gemaakt heb is de stop
omdat het toch geen wijnkruik wordt ben ik
geheel vrij in de keus van het motief
geen druiventros geen plukkertje geen god
met ranken om zijn dronken kinderkop
geen delta met een masthout vol klimop
wat ik ga vormen uit mijn beste klei
wat ik glazuren zal naar beste kunnen
wordt weet ik nu mijn vingers buigzaam wachten
op wat zich wendbaar naar mijn duimen richt
hoogstens de strik op een verweerd gezicht
iets dat ook eerst moet springen wil het passen
verbaas je daarom niet wanneer de kist
een onverpakte kruik blijkt te bevatten
het is geen slordigheid geen gril geen list
als je een stukje mist is het aan jou
de pasbaarheid te vinden en aan jou
als jij de delen anders wilt verbinden
Gertrude Starink 1947-2002
Zijn de dichtbundels van de in 2002 overleden dichteres Gertrude Starink ten onrechte aan het lezerspubliek voorbijgegaan? Ik vrees van niet. Het verliep met haar poëzie altijd moeizaam. Ze dook op als dichteres en werd genegeerd, ze verdween achter de horizon en was er opnieuw, een lastig geval waar geen mens raad mee wist. Een hinderlijke baksteen, een los eind prikkeldraad, hoe je het ook noemen wilt.
Ze lag zwaar op de maag en ze irriteerde, dus deed iedereen maar of ze niet bestond.
Ze wilde te opzettelijk mysterieus lijken.
Geen wonderkind, niet te vroeg geboren, geen onbegrepen talent, geen buitenbeentje of dichteres alleen voor fijnproevers, gewoon per ongeluk op papier beland.
Niet oninpasbaar zelfs, hoeveel irritatie bij recensenten en literatuurliefhebbers dat ook mag wekken, nee, in de verkeerde tak van kunst verdwaald geraakt omdat ze haar hadden wijsgemaakt dat ze kon dichten.
Ze debuteerde als hogepriesteres en is buiten gezichtsafstand en gehoorsafstand blijven doorzweven. Zou ze ooit hebben beseft dat haar verzen door menselijke wezens moesten worden gelezen?
Ze schreef voor een publiek van virtuele kristalkijkers en transparante estheten. Van het gewicht van haar trouwe lezersschare sloeg geen weegschaal uit.
Zo leek het. Dat was de indruk die aan haar kleefde.
Dat ze eerder met een bezemsteel dan een ganzenveer schreef maakte je ook op uit de hardnekkigheid waarmee ze haar bundels steeds dezelfde titel gaf. In 1980 heette haar bundel De weg naar Egypte, met als ondertitel ‘Twintig passages 1970-1977’. In 1993 kwam er een bundel De weg naar Egypte, met als ondertitel ‘Zeventien passages 1977-1985’. En de titel van haar bundel uit 1995 luidde De weg naar Egypte, met als ondertitel ‘Een passage 1985-1993’. De ondertitels in het jaar 2000 luidden ‘Twintig passages 1999’ en ‘Zeventien passages 1993-1999’, maar De weg naar Egypte bleef in beide gevallen.
Zoveel passages almaar op weg naar Egypte, vijfenzeventig passages en nooit aangekomen, het is indrukwekkend of je lacht erom.
Pretentieus is het zeker.
Mevrouw Starink schrijft geen gedichten, mevrouw Starink creëert passages. Dus let je er extra op of ze haar reusachtige pretenties waarmaakt. Een beetje waarmaakt, ’t zou al mooi zijn.
In ruil voor je aandacht stuit je op een ondoordringbare muur. Nergens een passage, overal doodlopende straten.
Bovenstaand gedicht, uit een van de series van twintig passages, is nog het bevattelijkst –
de twintig scherven passen in elkaar
– elke passage is een scherf en de lezer moet maar zien hoe hij de stukken in elkaar past. Als Homerus heeft gedut moet de lezer zelf maar ‘de pasbaarheid’ verzinnen en ook
als jij de delen anders wilt verbinden
is het de dichteres om het even. Zij heeft het te druk met haar mysterie. Ze prakkiseert er niet over van haar vlucht naar Egypte (een luchtweg) neer te dalen.
Haar hooghartigheid is zo erg nog niet, het ergste is haar dreun.
Monotonie is voor elke dichter een onvergeeflijke fout. De BOEM de BOEM de BOEM de BOEM de BOEM, zo gaan deze regels. Stuk voor stuk. Zelfs ‘alsof’ en ‘ben ik’ in regel twee en regel acht lees je met de klemtoon aan het eind, of er een punt achter die regels komt.
De STOP. KinderKOP. KlimOP.
’t Is een hobbelweg naar Egypte.
Dat gaat bundels lang zo door, zonder dat je iets duidelijk wordt.
Wie weet zijn haar gedichten geschreven in het academielands. Noem kletskoek hermetisch en er zal zich een literatuuronderzoeker over je ontfermen. Geen literatuuronderzoeker die zich vrijwillig een duistere passage laat ontgaan.
Aan universiteiten is het etiket hermetisch of modernistisch of postmodern bijna een vereiste (gender, een buiten de academiemuren geheel onbekend artikel, is ook nog zeer gewild). Plak het etiket er vooral goed zichtbaar op. Literatuurstudenten, zelfs als ze enthousiast zijn begonnen – zélf een beetje dichter – worden binnen de kortste keren bijziend en raken in de war als er meer wegen dan één naar het uiteindelijke licht leiden.
Gertrude Starink heeft een etiket van loden ernst op haar passages geplakt. Gek voor iemand van wie verder alleen bekend is dat ze een boek van Sterne heeft vertaald, een van de springerigste schrijvers ter wereld.
Eerder verschenen in Kost en inwoning. Amsterdam, 2005.
woensdag 25 april 2012
Lege doos, dus grandioos
donderdag 8 december 2011
Weg is weg
Dit 'essay' is bijna dertig jaar oud (1982). Nog nergens een PVV te bekennen. Heeft het erg aan actualiteit ingeboet?
Weg is weg
Ieder jaar is er, in de periode dat het Fonds voor de Letteren zijn subsidie-toekenningen wereldkundig maakt, weer veel fanfare en tam-tam over deze regeling. 'Het oplaaien van de discussie', heet zoiets. Zo ook dit jaar. Ik vind dat vervelend. Het is geen fundamentele kwestie.
Veel verwijten tegen de gang van zaken zijn terecht. Daar gaat het niet om. Menig verweer tegen deze verwijten is terecht. Daar gaat het niet om. Er is een aantal schrijvers dat liever morgen al moet solliciteren bij de plantsoenendienst, omdat zij ruimschoots hebben bewezen beter te kunnen omgaan met hark en bezem dan met pen en potlood. Daar gaat het niet om. Er worden zotte argumenten naar voren gebracht. Ongetwijfeld. Zo verdedigde Sybren Polet in Het Parool het 'continueringsprincipe', dat inhoudt dat een schrijver er recht op heeft niet 'zonder evaluatie' in een lagere categorie terug te vallen, door te stellen dat dit principe 'de schrijver relatieve zekerheid verschaft en hem zoveel mogelijk onttrekt aan de willekeur van al te persoonlijke beoordeling van tegenstanders' — alsof de subsidie er niet was om hem de kans te bieden een goed boek te schrijven, alsof de subsidie er zelfs niet was om hem met zijn zoveelste beroerde produkt het Magazijn van Winkeldochters aan de slag te laten houden, maar om hem van staatswege immuniteit te verschaffen — zoiets kan alleen een apparatsjik van de Unie van Sovjet-schrijvers bedenken. Maar ook daar gaat het niet om. Met evenveel recht kan men zeggen dat een ongesubsidieerde schrijver, die niet te beroerd is leesbare en verkoopbare boeken te schrijven, zich niet kan onttrekken aan de willekeur van een tegennatuurlijke instandhouding en bevoorrechting van Polets winkeldochterwezen. Om dit alles gaat het niet. Het zijn details, futiliteiten.
Veel belangrijker is dat dit geruzie en amusement, dit — toegegeven — vaak hilariteitverwekkende getrap op tenen en nog veel meer hilariteitverwekkende op-zijn-tenen-getrapt-zijn onder het mom van 'discussie', de politici alleen maar een vrijbrief geeft om heel in het algemeen op kunst te bezuinigen, ze stijft in het idee dat het toch allemaal 'weggegooid' geld is en ze argumenten biedt om hun eigen platvloersheid te verheffen tot de maat aller dingen. Vijfennegentig procent van wat er in het parlement wordt gezegd is futiel gekissebis, ondoordacht en leuterachtig, en toch zal niemand er over denken de subsidie-regeling voor parlementariërs af te schaffen, maar als slechts vijf kunstenaars redekavelen en bekvechten worden er terstond vragen in de kamer gesteld over de vraag of de kunst wel juist wordt gesubsidieerd. Niets herkennen parlementariërs zo snel als geleuter ... van anderen. De geestelijke crétins waarvan het in de politiek en de ambtenarij wemelt, de waanwijze proleten die zo merkwaardig evenredig over alle Nederlandse politieke partijen zijn verdeeld en die toch al van dat 'gedoe' af wilden, wordt door elke vraag naar het al of niet rechtvaardig functioneren van subsidie-regelingen een excuus in handen gespeeld om te verminderen, te beknotten, af te schaffen. Het is een gevaarlijk spel. Vooral ook omdat zulke 'interne' kritiek soms gunstige gevolgen kan hebben: zie het welzijnswerk. Het onderling geruzie in dat wereldje heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de bereidwilligheid om erop te bezuinigen. Niemand die er rouwig om is. Maar kunst is geen 'wereldje', een toneelgezelschap, een orkest is geen ontmoetingscentrum voor contactgestoorde pastoors die zich op de derde wereld bezinnen. Diversiteit is niet het multipliceren van steeds weer hetzelfde. Elke gulden waarmee stencilmachines, ja hele drukkerijen worden bekostigd die bewust-makende lectuur produceren temidden van onderontwikkelde, liefst analfabetische volksstammen is diefstal van de Nederlandse literatuur.
Het ontbreekt de regering, het ontbreekt de politici van alle partijen aan elk moreel of filosofisch wereldbeeld, aan elk begrip voor een culturele hiërarchie, aan elk besef van geschiedenis en continuïteit. Blind staren ze in de toekomst. Hun waardenschaal is een stapel oud roest, waaruit ze nu eens dit, dan weer dat oppakken. Ze poetsen de scheepsbel schoon en vegen wat kruimels uit de kombuis en zien dat aan voor een staaltje stuurmanskunst. Terwijl het schip op de klippen loopt spartelen ze in een onderdekse kajuit rond in een teiltje en denken gewichtig dat ze het nat houden. Ze redeneren in procenten, niet in cultuur. Ze redeneren in zetels, niet in samenlevingen. Dat is de fundamentele kwestie.
Het is godgeklaagd om in perioden van materiële achteruitgang geestelijke waarden te kortwieken. Daar gaat het om. Het getuigt van een deerniswekkende intellectuele en politieke ondervoeding om in tijden van bezuinigingen het falderappes de kunst als zondebok voor te houden. Daar gaat het om. Het duidt op verregaand hersenletsel om in een economische crisis het cement van de cultuur uit het wankele bouwwerk te hakken. Daar gaat het om.
Mensen die het spoorloos verdwijnen van honderden miljoenen guldens subsidie aan het bedrijfsleven schouderophalend afdoen als 'een aanvaardbaar risico' en tegelijkertijd naarstig, met hun tong uit hun mond, zoeken hoe ze twintigduizend gulden kunnen weghalen bij een groep balletdansers horen thuis in het gekken- en niet in het Catshuis. Zo is het, niet anders.
Het enige wat de geestelijke slaapzucht van de politici, hun culturele inertie nog kan prikkelen is onderling gekrakeel bij groepen waarvan ze niets begrijpen en waarop ze dus onbewust jaloers zijn. De kunst. En alles wat ze daarop kunnen bezuinigen komt nooit meer terug. Het geld dat ze een ellendig toneelgezelschap onthouden gaat niet naar een beter. Het geld dat ze besparen op een ondermaatse auteur gaat niet naar een voortreffelijke. Weg is weg, en de barbaren zijn tevreden. Ze storten zich, bij ontstentenis van een eigen grote lijn, op andermans details.
Zeg daarom, als het om kunst gaat, nooit dat er geld wordt 'verspild'. Laat zelfs de suggestie achterwege. Hoe kan men trouwens een fooi verspillen? Gun die ellendige gezelschappen en die ondermaatse auteurs hun armetierige subsidies. Maak er niet zo'n drukte over. Kakel niet zo. De wolf loert om de hoek. En die wil alles.
Bron: NRC Handelsblad, 14 juli 1982
zondag 9 oktober 2011
woensdag 8 juni 2011
zondag 5 juni 2011
Over de onhoudbaarheid van de PvdA
Bas Heijne en David van Reybrouck gaan met elkaar in gesprek. "Ze hebben allebei een boek geschreven over het populisme. Maar zet Bas Heijne en David Van Reybrouck samen aan tafel en het gesprek draait telkens richting de ándere kant: waarom hebben de gevestigde politieke partijen geen antwoord op het populisme?" schrijft Vrij Nederland. Bert Brussen en Thomas von der Dunk kruisen de degens. In hun hoekje in de Volkskrant.
Smullen geblazen.
In al die gesprekken komt het ter sprake: dat links te laat naar de stem van het volk heeft geluisterd. Dat de PvdA niet één, niet twee, niet drie maar wel honderd kansen heeft laten schieten.
Hoe is dat zo gekomen?
Het geheim ligt bij Willem Duys.
"Hij wist uitstekend hoe het volk te bespelen," luidde het in een van de in-memoriams na zijn overlijden. "Naar eigen zeggen leerde hij dat in zijn jonge jaren als journalist bij Het Vrije Volk. 'Echt hoor, mijn succes heb ik voor een belangrijk deel te danken aan het socialisme', vertelde hij Het Parool in 1997. 'Bij die krant heb ik geleerd hoe je de massa aanspreekt. Nooit moeilijke woorden gebruiken, je altijd richten tot de grootste gemene deler van het volk.'"
Het ging over Voor De Vuist Weg. Het ging het over de jaren zestig.
Wat blijkt hieruit? Dat links al in de jaren zestig geen moeilijke woorden gebruikte. Dat de PvdA en de Vara jipenjannikten tot hun Miep en Jodocus. Dat je qua populisme nog wat van ze kon leren. Dat ze de boot helemaal niet hadden hoeven te missen.
Maar het bleef niet bij het verschijnsel 'woorden'. Woorden, meestal, die het hogere 'vertaalden' naar het lagere. Die bedoeld waren om het publiek niet al weg te jagen voor ze de drempel van de schouwburg of de concertzaal of de bibliotheek hadden bereikt.
In de jaren zestig begon ook de inhoud te wankelen - de vervanging van kwaliteit door rotzooi. Eerst in de media, toen in de politiek, toen in de schouwburgen en bibliotheken zelf.
Vertrossing, Van den Ende, commerciële omroepen, iedereen kent de sleutelwoorden.
De socialisten bleven nog een tijdje vasthouden aan andere sleutelwoorden: kwaliteit, volksverheffing, het betere boek. Als de sandwichformule niet bestond hadden de Vara en de Arbeiderspers en het Socialistische Mannenkoor die uitgevonden.
Helaas, er bestaat een ijzeren wet. Die wet zegt dat alles wat slechter en goedkoper en populairder kan ook slechter en goedkoper en populairder wordt.
Daar fiedelt geen Pierre Janssen tegenop. (Hij trad bij de Avro op maar was afkomstig van Het Vrije Volk en Het Parool.)
Kortom, de trein was beginnen te lopen en de trein zou niet meer stoppen. Het proces van popularisering ging gepaard met een decennialang en systematisch belachelijk maken van begrippen als kwaliteit, verheffing, elite, grachtengordel en linkse intellectueel.
Ik herinner me hoe mijn vader, trouw lid van de PvdA en de Vara, mij op een dag bekende dat hij steeds vaker naar Tros keek. Hij verexcuseerde zich bijna. Ik weet zeker dat hij zich schaamde het te moeten opbiechten. Hij bloosde nog net niet. Het betekende hoogverraad voor een Vara-lid. Maar de verleiding was te sterk gebleken, zelfs voor een wakker en loyaal man als mijn vader, een man die niet op zijn achterhoofd was gevallen. Dat moment, ergens in de jaren zeventig, herinner ik me als het begin van het einde.
Mijn vader dacht nog dat hij de Vara had verraden. Maar misschien had de Vara hem verraden?
Toen ze er met woordenspel niet langer uitkwamen stond de socialisten dit te doen: of blijven vasthouden aan kwaliteit, maar dan zouden ze zichzelf belachelijk maken. Of meegaan met de stroom, volbloedig meedoen, maar dan zouden ze zichzelf overbodig maken. Dan hadden ze besloten tot hun eigen opheffing.
Meer keus hadden ze niet.
Ze brouwden daar iets halfslachtigs uit. De socialisten suggereerden nog wel dat ze kwaliteit vertegenwoordigden, maar ze zouden zich liever de tong afbijten dan daar hardop en met zoveel woorden voor uit te komen. Iedere keer dat er nog iets aan stilzwijgende kwaliteit werd gedaan (vooral binnen de Vara) was de druk om de zaak op te leuken en te reinigen van een al te 'moeilijke' inbreng zo groot, dat de innerlijke verscheurdheid bij de programmamakers leidde tot verlamming.
De rooie omroep en de politici van de PvdA zaten gebroederlijk op één lijn.
Ze werden samen een bolwerk dat iets 'beters' vertegenwoordigde, maar niemand mocht vernemen wat dat betere was - tot ze het zelf vergeten waren.
Jarenlang waren we getuige van een linkse dans om een lege kern, een dans die niet mocht lijken op een rechtse dans en die er toch sprekend op leek.
De spagaat is nu compleet.
De PvdA was de arbeiders al kwijtgeraakt, maar dat was nauwelijks de schuld van de partij. Er waren gewoon geen arbeiders meer. Nu waren ze het volk van de straat ook kwijt. En definitief.
O ja, help, ze houden wel degelijk van het volk. Maar hun liefdesverklaring aan het volk kan alleen maar worden uitgelegd als koketteren met het volk. Maar als iemand het koketteren noemt worden ze weer reuze boos. O, want zij zijn de echte populisten. Maar als ze met populisten moeten samenwerken halen ze hun neus op.
Het valt niet meer uit te leggen.
De traagheid, de onduidelijkheid, de onwil om een keuze te maken hebben de PvdA de nek omgedraaid.
Het volk vertrouwt de socialisten niet, de hoger opgeleiden vertrouwen de socialisten niet.
Zo werd de PvdA een partij die alleen nog bestaat omdat ze er is.
Salmagundi
De roep om verhalen is niet van de lucht. Je telt niet meer mee als je geen verhaal hebt. Vooral nieuwe verhalen staan hoog genoteerd. Ook de PvdA wil best nadenken over een nieuw verhaal.
Als ze maar geen rekening hoeven te houden met die nare critici van buiten. Als ze maar niet hoeven te luisteren naar wijze raad, uit welke hoek dan ook. Als er maar geen creativiteit of zelfspot aan te pas moeten komen. Als ze het maar binnen de eigen club kunnen houden. Als er maar geen koppen gaan rollen, behalve de koppen die zorgen dat jij niet stijgt op de ranglijst.
De PvdA wil alleen nadenken over een nieuw verhaal omdat het zo populair is om na te denken over een nieuw verhaal.
2
Een hoge bobo uit de kunstfondsenwereld prees het kunstboek van Joost Zwagerman de hemel in en kraakte het mijne tot de grond toe af. Wie moet er nu blijer zijn, Joost of ik?
3
"Je nieuwe gedichten horen bij de beste die ik dit jaar gelezen heb, en ik zeg dat niet op de 2de januari."
4
Veronica meldt de dood van Hans Keilson, die 101 jaar is geworden. Ze hebben in die kringen nooit aandacht voor een schrijver, maar 101, tjonge, dat vinden Miep en Jodocus leuk.
5
Zolang iedereen in De Wereld Draait Door nog een jongetje met een Mahgreb-achtergrond die Aznavour zingt zit aan te staren of het een wereldwonder betreft dat ruimschoots opweegt tegen de kosten van twintigduizend integratiewerkers klopt er iets niet.
6
De Marokkaan die zich door de typering 'stemvee' als een dier voelt behandeld heeft in elk geval het verstand van een ezel.
zaterdag 4 juni 2011
Over Godwinnetjes en flegma, vijf jaar na dato
(niet herdrukt)
‘En zo zijn we terug bij de oorlog die bij gebrek aan argumenten nog altijd goede diensten bewijst.’ J.J.A. van Doorn
De praatjes op straat, de sfeer in de politiek, je moet wel afgestompt zijn als je niet af en toe denkt aan de Weimarer Republik van tussen de beide wereldoorlogen. De vooravond van een explosie, een falende elite en een feestelijke volksbeweging. Een deel van de elite die het rancuneuze volk opvrijt, intellectuelenhaat, vreemdelingenhaat, populisme. Het wantrouwen jegens de officiële politiek. De roep om militairen en meer politie. Sociale verhoudingen die veranderen zonder een adequaat antwoord van de instanties.
Het komt erg bekend voor.
De geschiedenis herhaalt zich nooit, klinkt het meteen, je mag geen appels met peren vergelijken. Maar zonder vergelijkingen kunnen we niet. Literatuur, fantasie, prestaties, de mens zelf – hoe bestaan ze zonder ijkpunt? Goddelijk is de mens. Beestachtig is de mens. De hemel is blauw als een korenbloem. De aarde is groen als een biljartlaken. In Nepal heersen middeleeuwse toestanden. Hoge belastingen zijn het gevolg van het socialisme. Mijn buurman gedraagt zich als Attila de Hun.
Vergelijkingen zijn waar en soms een beetje minder waar. Ze besparen je veel argumentatie.
Mag iemand Rita Verdonk met het nationaal-socialisme associëren? Het gebeurde de laatste tijd nogal eens. Een hoogleraar in de rechtshistorie vergeleek op de treurbuis haar adagium ´regel is regel´ met ´Befehl ist Befehl’. Een ander nam, doelend op het asielzoekersbeleid, de woorden Schreibtischmörder en Kadaverdisziplin in de mond, een speciaal Duits. Een derde uitte zijn woede door te spreken van de Ausbürgerung van Ayaan Hirsi Ali.
Stoere vrouwen, ferme vergelijkingen.
Van J.J.A. van Doorn mag het allemaal niet. In Trouw noemt hij vergelijkingen met de oorlog de allerplatste vuilspuiterij.
Waarom moet de Tweede Wereldoorlog altijd buiten schot blijven? Waarom zijn – niet alleen voor J.J.A. van Doorn – vergelijkingen met die oorlog onveranderlijk taboe? Waarom geniet de Tweede Wereldoorlog zo’n status aparte? ’t Lijkt of hij niet plaats mag hebben gehad, wie weet niet eens plaats hééft gehad. Is J.J.A. van Doorn een ontkenner van de holocaust? Was het nazisme een fantasiegebeurtenis, te heilig om aan te raken? Waren fascisten sprookjesfiguren, niet voor imitatie vatbaar?
Als de Tweede Wereldoorlog inderdaad zo erg is geweest als ze zeggen, wat is er dan tegen hem als ijkpunt te gebruiken? Wat is er vuil aan de verwijzing naar dat ijkpunt zodra iemand ook maar even ontrouw wordt aan de les die in ‘Dit Nooit Meer’ ligt besloten? Er schijnt in die oorlog een manneke te hebben rondgelopen met een snor die bijzonder kwade dingen deed. Als we hardop zijn lugubere naam prevelen, elke keer als iemand in zijn voetsporen dreigt te treden, dan is dat manneke nog ergens goed voor geweest. De vogelverschrikker van dienst. Dan zijn de miljoenen slachtoffers die hij maakte niet zinloos gestorven. Gewoon sterven is al zinloos genoeg.
Dan is de Tweede Wereldoorlog niet het folkloristisch intermezzo geweest waarvoor J.J.A. van Doorn hem aanziet.
Verschenen in NRC Handelsblad, 1 juni 2006
(ook niet herdukt)
‘Dit volk beschikt doorgaans over een flegmatisch temperament...’ Reisgids over Nederland.
Dat Nederlanders flegmatisch zijn, kouwe kikkers, niet tot emoties of overhaaste daden in staat – zouden ze dat in het buitenland altijd nog denken? ’t Is wat een Braziliaanse reisgids van ze zegt. De gids vervolgt met: ‘Maar verder is het een vlijtig volk, volhardend en nauwkeurig in alle dingen. Robuust als het klimaat van het land is dat volk en, wederom net als het klimaat, ook koel qua manieren; het kent niet de expansieve geest van de zuidelijker volken en het deelt ook hun voorliefde niet voor luxe en genot...’
We herkennen er iets in.
Vlijtig, volhardend en nauwkeurig. ’t Klopt, denk ik, wel een beetje.
De reisgids dateert van 1876.
Koel, gezellig en bescheiden, luidt ongeveer de rest van de Braziliaanse definitie.
Klopt ook.
Zo mogen we ons zelf graag zien.
Maar... vlijtig, volhardend en nauwkeurig zouden we evengoed kunnen vertalen als ijverig, hardnekkig en precies. En het koel, gezellig en bescheiden uit de rest van de definitie zou, in een eigentijdser versie, ook kunnen luiden kil, bekrompen en zuinig.
We blijven ons zelf herkennen in een eufemistische, negentiende-eeuwse en positieve gedaante. Een nijver volk, met in het wapen een goudrenet en een fietszadel. Met weinig tevreden, wars van vertoon. Op dezelfde manier doen we altijd nog of we gezellig zijn, tolerant en kleinschalig.
Wat we willen herkennen is het ideaal.
Onze kijk op ons zelf is net zo verouderd als de gids
Dat volhardendheid op hardleersheid neerkomt, afkeer van hoge vluchten op bekrompenheid en kleinschaligheid op tuttigheid zou iemand met een klein beginnetje van zelfkennis toch wel moeten doorhebben. Zo niet de Nederlander.
We hebben de laatste jaren uitzonderlijke staaltjes meegemaakt van hysterie, de tegenhanger van flegma. Van fanatisme, of ijver in het kwadraat. Van moorddadigheid en corruptie, allemaal hoogst ongezellige zaken.
Is er iets grondigs veranderd in ons landje of hebben we ons zelf altijd door een te rooskleurige bril bekeken?
Betekent gebrek aan zelfkennis, vertaald in het Nederlands, eigendunk?
Ik vrees dat we ons zelf niet eens willen bekijken. Bij afkeer van luxe past een afkeer van spiegels. Bij leven in lage landen hoort niet alleen hoogtevrees, maar ook een overschatting van opgeschoten dwergen.
We vallen pas in het buitenland op. Bekijk een foto van een Hollander tussen vreemdelingen en je pikt de lange smurf er meteen uit. Kruidenier, dominee, sektariër – die aanduidingen hebben altijd al gegolden, maar in het buitenland zijn ze steeds nieuw. We tellen de centen, we houden zedepreken en we voelen ons beter dan de ander. Hoe spelen we het klaar? Hebben Nederlanders dat van school? Maar het onderwijs is verdwenen. Is het Hollands geestesmerk? Maar Huizinga is dood. Gaat het misschien nog dieper en verder, zit het in de genen?
Maar hoe kwamen die genen dan ooit in Nederland verdwaald?
Genen hebben geen eergevoel. Genen hebben geen oriëntatievermogen. Genen zijn snel tevreden. Dat moet het zijn.
vrijdag 22 april 2011
De Heer is waarlijk opgestaan
Voor de dienst zingen we:
Opwekking 80
Ik zal opgaan naar Gods huis met gejubel en gejuich;
ik zal komen in zijn hof met lof.
Ik zal eren onze Heer die mijn dagen maakt.
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.
Jezus maakt mij blij, Jezus maakt mij blij.
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.
Jezus maakt mij blij, Jezus maakt mij blij
Ik ben verheugd, want Jezus maakt mij blij.
vrijdag 15 april 2011
En toch blijft Dèr Mouw een groter dichter
Zie De Contrabas van 15 april 2011.
Volledigheidshalve hier een bespreking van Herman de Conincks verzamelde gedichten, oorspronkelijk verschenen in De Standaard van 29 oktober 1998.
De wachttijd zat erop.
Een bescheiden voorstel om te wachten met de heiligverklaring van Herman de Coninck
Herman de Coninck was aan het begin al helemaal de voltooide Herman de Coninck. Van zijn eerste dichtbundel De lenige liefde uit 1969 tot zijn volledig dichtwerk – De gedichten, twee delen in cassette – blijft de grondtoon dezelfde.
Die grondtoon is: het streven naar precisie, de twijfel of zo’n ideaal wel haalbaar is en het verlangen daarover te schrijven.
De Coninck koestert een eerbied voor de realiteit die je alleen aantreft bij mensen die slecht met de realiteit overweg kunnen. Altijd probeert hij iets vast te pinnen door er een treffende vergelijking voor te vinden. Er is geen woord dat bij Herman de Coninck zoveel voorkomt als het woordje als, je wordt er soms draaierig van –
Adem marsjeert als veel volk
door mijn luchtpijp naar mijn hart
de zon
staat te blozen als een franciskaan
Het landschap komt als een kelner op ons toe
Water. Soms loopt het rechtdoor
als een ideologie
– en dan hebben we pas ’t eerste handjevol gedichten achter de rug. Het geäls blijft doorzeuren. Er zijn gedichten bij waarin wel een keer of vier wordt geälst. Soms is het raak, soms niet.
De velden eindigen in nevel
als een man in een schoot
of –
Ik proef mijn gevoelens
als pralines
of –
hun schichtige lachjes
als reeën in een woud van humor
of –
zij is lenig als de gedachten van een
belastingontduiker
of –
Maar dan slaapt zij al
als een bloem van louter lippen
of –
Je leefde zonder god
als een vrouw in Frankrijk
of –
De berken staan grauwwit
als dunne aspergeachtige damesbenen
– ik moet ophouden, anders heb ik, voor ik het weet, de helft van z’n verzamelde gedichten geciteerd.
Zoveel is zeker, het epidemische geäls begint meteen al in ’t allereerste gedicht van De gedichten. Bovendien heeft dat gedicht de poëzie zelf als onderwerp – de onheilspellende voorbode van een evenmin aflatende reeks ‘poëticale’ aanbiedingen in de trant van
Alles is zoveel dat een klein beetje
ook nog bijna alles is –
– u kent het wel, wie wat vindt heeft slecht gezocht, waar je gevallen bent blijf je en als het niet droog is hoeft het nog niet te gieten.
In het tweede gedicht bezingt Herman de Coninck het kleine gezinsgeluk. In het derde komt de droomvrouw aan bod. Zo kun je zeggen dat al in zijn eerste drie gebundelde gedichten de essentie van zijn werk compleet aanwezig was.
Je zou dat knap kunnen noemen. En vooruitziend. Je zou het ook kunnen zien als een teken van zijn beperkingen.
Soms lijkt het of hij blijft jagen op metaforische benaderingen omdat hij niet durft te kiezen voor het volle pond. Dan aarzelt hij tussen het lijkt net op en het is gelijk aan. Hij gebruikt beide maniertjes ook wel eens door elkaar –
Maar reeds staan de grassen rechtop
als zwaarden in vuisten aarde.
Er zijn al tulpen,
de eerste bloedige relletjes
– het ontbreken van als in de laatste regel ervaart de lezer haast als een klap. Zo moet Herman de Coninck het ook hebben ervaren, want meteen is hij weer op zoek naar een nieuw als – naar de metafoor die niet al te dwingend en definitief is, die nog een beetje speelruimte laat.
En altijd is er weer dat poëticale spel. Bij De Coninck is het meestal verweven met de vrouw. Hij aarzelt tussen lichaam en gedicht, tussen leven en poëzie.
Zo wordt het schrijven van een gedicht bijna een erotische verovering.
Het blijft uiteindelijk een papieren spel.
Ik denk dat Herman de Coninck vaker een gedicht voor een vrouw in de steek liet dan een vrouw voor een gedicht.
Zo hoort het ook, dus laten we ons houden bij het papier.
Het weifelende is typerend voor deze dichter. Zijn mislukkingen, maar ook zijn beste gedichten komen voort uit die houding. Een ander sleutelwoord bij hem is dan ook – naast als – het woordje bijna. Haast niet, haast wel.
Wat de dichter boeit is het balanceren. Daarom heeft hij wel drie gedichten geschreven die Flamingo’s heten: evenwichtskunstenaars. (In het eerste gedicht staan ze er bij als gedachten van een maniërist, in het tweede als twee sigarettepijpjes en in het derde als een zeevruchtencocktail op hun poten). Wat de dichter boeit is de nevel, de onbestemde toestand die naar onthulling streeft maar nog geen onthulling is. Wat de dichter in de liefde boeit is eveneens die tussentoestand waarin het beslissende woord nog even mag uitblijven –
Zo dadelijk beslis ik wellicht
of ik ja dan nee van je zal houden
– al die weifeling culmineert in enkele regels die we mogen beschouwen als het credo van Herman de Coninck, zowel in zijn verhouding tot de poëzie als in zijn relatie tot de geliefde –
dit is al wat ik nog kan doen:
dit niet-meer-weten-wat-zeggen
en het zeggen.
Punt. Een tussenweg tussen schrijven en zwijgen. Balanceren.
Bij Herman de Coninck vinden we de evenwichtskunstenaar overal terug. Hij haalt er mooie toeren mee uit. In de manier waarop hij grotere gevoelens met nuchterheid verzoent door schielijk – ‘patent De Coninck’ – elke opkomende sentimentaliteit of ieder verstandig vaderwoord te relativeren. ‘Ik ben een leraar voor een lege klas.’ In de manier waarop hij zijn correcte poëzie-opvatting incorrecte pantoffels kan aantrekken, omdat hij vindt dat poëzie economisch moet zijn en toch een beetje gezellig. In de manier waarop hij de luchthartige praattoon van C. Buddingh’ wil verzoenen met de serieuze problematiseringen van Hans Faverey. In de manier ook waarop hij als intermediair figuur tussen Holland en Vlaanderen zijn rol speelde.
De Vlaamse literatuur is door hem beslist nuchterder geworden – minder Van de Woestijne en meer Nescio. Alleen wie zelf weifelde kon zoiets doen.
Herman de Coninck was altijd ter weerszijden van een grens, nooit op de grens zelf. Hij balanceerde tussen het een en het ander en maakte zodoende een verbinding.
Hij is een verzoeningsfiguur, maar daarmee onvermijdelijk ook een overgangsfiguur.
Hij speelt altijd weer de brekebeen. Nooit is hij eens cynisch, wat hem een geschikte dichter maakt voor jongedames. Plagerig, ja. Hij is een romanticus die niet van plan is zijn verstand te verliezen –
Geluk is vandaag nog dingen willen schrijven
als ‘jouw ogen en hun sterrelingse pracht’.
Godgod, nee zeg –
– opnieuw die vrees om in sjablonen te vervallen. Het gedicht corrigeert de minnaar.
Het kan ook zijn dat de poëzie in zijn geval een als hinderlijk ervaren teveel aan intellect moet opvangen en wegmasseren.
Omdat hij in zijn gedichten zo naar warmte en het gemiddelde streeft huiver je er nooit eens bij. De Conincks houding brengt mee dat er uiteindelijk van veel begrip en berusting sprake is, en ook wel iets van de bitterheid die met de jaren komt –
Ook hij is opgetrokken
uit veel vrolijk Hahaha.
Maar zijn drift zit al jaren
achter tralies: de strepen
van zijn pyama
– maar er is zoveel mooi begrip en er wordt zo geduldig geknikkebold in de richting van verdriet en gemis en oude herinneringen dat je af en toe gaat verlangen naar een vloek.
Het risico en de opstandigheid ontbreken.
Na meer dan vijfhonderd bladzijden verzamelde pirouettes op het slappe koord wil eeuwig evenwicht wel eens net zo gaan vervelen als eeuwig geäls.
Spring eens, denk je. Tuimel eens de diepte in. Breek je nek.
De vraag nu was, bij de verschijning van zijn volledig dichtwerk, zo kort na zijn dood: zou ik, voor een herziene uitgave van mijn alom gunstig ontvangen bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw, er een gedicht van Herman de Coninck bij nemen, speciaal uit wat hier aan nieuw en onbekend materiaal wordt geboden?
En zo nee, welk gedicht?
Er zijn maar negentien stuks nagelaten gedichten opgenomen. Verder is er een deel met verspreide gedichten. Die bestaan uit wat voorstudies, een aantal variaties op de bekende thema’s, een paar frivoliteiten, baldadigheden, gelegenheidsdingen en vertalingen, kortom – niet de nalatenschap die alles omvergooit.
’t Geheel geeft – dat moet ten voordele gezegd – de indruk dat het Herman de Coninck niet ontbrak aan kritische zin ten opzichte van eigen werk. Hij had goed in de gaten wat rijp was voor bundeling.
Het loopt niet over, het onbekende oeuvre dat hier wordt gepresenteerd. Herman de Coninck putte niet uit een overvloed. Dat hadden de lezers van zijn gedicht Ars poetica dat over snoeien en rijpen gaat al begrepen: ‘Het is hard zwijgen, een gedicht’.
Toch zijn er twee gedichten waaruit er ik er wel eentje zou willen kiezen. Eigenaardig genoeg gaan ze allebei over concentratiekampen. Uit de verspreide gedichten bezit het gedicht Shoah iets schokkends binnen het werk van Herman de Coninck. Het is – in 1988 – alleen in een bibliofiele bundel van 35 exemplaren verschenen –
Vrolijk stapten de joden de trein op.
Enkelen die zich in het tussenstation
te lang hadden opgefrist, liepen
halsoverkop, wanhopig, de intussen
vertrokken laatste wagon na, om toch maar
niets te missen van hun dood.
Zo moet ik van jou hebben gehouden
- maar ik denk dat mijn definitieve keus zou vallen op het gedicht Voor Wim uit de nagelaten gedichten.
Voor Wim
Ik verbeter drukproeven. Zoek in Van Dale op of het
doodskist of doodkist is. En denk: schrijver gestorven
aan hartinfarct op het moment dat hij de spelling van
doodkist nakeek. Mooie dood: gestorven tijdens het woord zelf.
Ik denk honderd keer per dag zulke onzin. Maar mooie dood
bestaat niet, ben ik bang. Ik ben bang. Nog-niet, nog-niet,
nog-niet, zo gaat mijn harteklop. Heb wel eens een foto
gezien waarop iemand uit een concentratiekamp vanonder
een schutting probeerde weg te geraken, wat hem lukte
met zowat de helft van zijn kop. Zo stel ik me geboorte voor.
En dood. Tussendoor kan het leven aangenaam zijn, niet dat van ons,
maar dat van katten en tulpen en kinderen en rododendrons.
Het is zo helemaal een Herman de Coninck-gedicht, met zijn aandacht voor taal, congruentie, foto-realiteit en relativeringen – het gedicht van iemand die toen hij begon al klaar was.
En toch ook weer niet. Er staat bij voorbeeld niet één keer als in. En op een beslissend moment ontbreekt de relativering.
Ik ben bang. Nog-niet, nog-niet, nog-niet.
De Conincks favoriete verblijf ‘op het randje’ is een schrikbeeld geworden. Het signaal van de harteklop moet hem intens hebben beziggehouden, want een paar bladzijden verderop, in een ander nagelaten gedicht, komt het geluid weer voor –
Houdt nooit eens op. Nog-niet,
nog-niet, zo gaat de harteklop.
Ik probeer aan nu te denken.
De dood kon niet mooi zijn voor iemand die zo’n hekel had aan het definitieve.
Ik kan begrijpen waarom Herman de Coninck het gedicht nog in portefeuille hield. Het was niet af.
Als iets echt gruwelijk moest zijn, kwam hij er blijkbaar niet uit. Hij, de metaforenman, begreep dat er met de beeldspraak iets nog niet helemaal in de haak was. Hij was daarin ook vroeger wel eens lichtjes ontspoord, daar niet van. Wie zo bekwaam kon alsen als hij alste er ook wel eens naast. Al in zijn allereerste gebundelde gedicht, immers, had gestaan –
en van overal
stroomt klaarte toe
als volk voor een voetbalwedstrijd
– nu, ik zou voetbalsupporters niet zo één-twee-drie associëren met toestromende klaarte.
Destijds had het enthousiasme dat de beginner wordt toegedicht hem nog gered.
Bij dit zwaarwegende ouderdomsvers waarin nota bene de woorden bang en concentratiekamp voorkwamen kon hij zich geen uitglijder veroorloven. Het beeld moest sluiten.
Herman de Coninck speelt in dit gedicht met het idee van ‘tussendoor’. Daarom moest de concentratiekamp-foto niet alleen slaan op de nachtmerrie van het sterven, maar ook op de geboorte.
Nu is er bij een geboorte wel sprake van een halve kop die er uitkomt, maar toch heel anders.
En die kop zit ook wel eens klem, maar een barende vrouw is bij mijn weten geen gaskamer.
Er spoort hier iets niet in de beeldspraak en daar wilde Herman de Coninck, neem ik aan, nog een oplossing voor vinden. Toch is het totaalbeeld zo duidelijk, de benauwenis zo authentiek, het geluid voor een ogenblik zo anders dat we graag over die hobbel heenlezen.
Zo’n gedicht zou ik dan graag opnemen. Maar omdat de tweedelige verzamelbundel De gedichten verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert en het bestaande beeld van Herman de Coninck er niet door verandert, zou ik er vanzelfsprekend ook eentje uitgooien.
Het was, is en blijft een aftastende poëzie door een melancholieke tussenman. Zijn discipelen zouden er het beste aan doen nog even te wachten met zijn heiligverklaring.
woensdag 9 maart 2011
PoetryLeaks
Trotse aankondiging! Groot nieuws! Nu al historisch! Gerrit Komrij is apetrots dat hij op de Nacht van de Poëzie, 2 april a.s. in Gent, mag optreden naast een heuse p*rn*ster! Dichters mogen de wetgevers van de wereld zijn en wat niet al, maar een heuse p*rn*ster is weer andere koek.
Topdichter Dirk van Bastelaere, de man die Vlaanderen teruggaf aan de Vlaamse dichters, verlaat zijn poëtische keizerrijk en naait de sterren van de hemel. Puntgave kruideniersp0rn0! En ik, ja ik mag in Gent optreden in zijn voorprogramma! (Enkel met een paar gedichtjes, schrik niet.)
A star is born! Eersteklas tip voor het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven! Letterenhuis, let op uw zaak. Volg de download-link voordat het te laat is. Dirk van Bastelaere ontdekt zijn ware talenten. Praktijkvoorbeelden uit de keiharde of halfzachte poëzietheorie van Dirk van Bastelaere (doorhalen wat niet verlangd wordt). Op de Nacht van de Poëzie, 2 april a.s. in Gent, zult u met andere ogen kijken naar deze nachtegaal uit Hotel New Flandres.
'Een hotel is een transitzone met veel verschillende kamers. Voor vele dichters is het verblijf in dit hotel van tijdelijke aard en zal er naarmate de tijd vordert een andere kamer geboekt moeten worden. Dat hangt allemaal af van de sterren die in steeds wisselende contellaties aan de hemel flonkeren.' (Dirk van Bastelaere in de inleiding bij Hotel New Flandres.)
Het hotel heeft er een peeskamer bij! Hotel New Flandres, het bordeel van de poëzie! Dit materiaal toont eens en voor altijd hoe Dirk van Bastelaere functioneert in groepsverband. Er is een nieuwe kamer voor hem geboekt.
Gaat u naar de link op de volgende wijze. Dit om de preutse elimineerprogramma's en schoonmaakmachines van Google en Facebook te omzeilen. Ze houden daar niet van poëtische p0rn0, geloof ik. 't Zal toch niet vanwege de poëzie zijn?
Voer in de zoekbalk van Google de volgende opdracht in:
"sharing the wife 1/5"
Vergeet de aanhalingstekens niet!
Wordt vervolgd op de Nacht van de Poëzie in Gent, 2 april a.s.
dinsdag 8 maart 2011
Een leven in omslagen
- dat was tot mijn 17de. Toen las ik een gedicht van Jakob van Hoddis (niet in de afgebeeelde uitgave, maar in een bloemlezing) -
De laatste jaren betrap ik me erop lang (urenlang) te turen naar boekbanden als:
- alleen om te achterhalen of de prenatale staat van Scheffel tot Hamerling nog geluksgevoelens kan oproepen. Jakob van Hoddis heeft me vernield.
vrijdag 10 september 2010
Schrijversagenda
Waarom juli en augustus de drukste maanden zijn
januari-februari
uitrusten
maart
Boekenbal en uitrusten
april-mei
Mijn Roman schrijven, kladversie
juni
Mijn Roman voltooien, in overleg met mijn uitgeverijredacteur
juli-augustus
Mijn Promotietoer voorbereiden (televisie inseinen, sjabloon voor lezingenserie, oneliners op spiekbriefje, opvrijen juryleden Ako en Libris)
september
Mijn Roman verschijnt tijdens Manuscripta
oktober-november
Mijn Promotietoer afwerken (niet vergeten: knokkelzalf voor signeerpols)
december
indien Ako of Libris: Mijn Promotietoer vervolgen
zo niet: voorbereidingen voor januari-februari
maandag 29 maart 2010
maandag 15 februari 2010
Verschijnt binnenkort
De politici zijn laf, draaikonterig, halfslachtig, schud het hele scheldwoordenboek maar leeg.
Ze verwarren het moslimprobleem met het vreemdelingenprobleem. Ze blussen binnenslands een brandje en zien de lekkende tongen op de globe niet. Wat ze geven met de ene hand nemen ze met de andere hand dubbel terug. Ze zijn bang voor god en allah en de hele santenkraam. Ze zijn bezig met kaartlezen (met de kaart op kop) en vooral met hun eigen populariteit. Ze zijn bang voor hun grote broer. Ze likken het mohammedanisme en ze slaan het mohammedanisme, omdat ze niet weten waar zich de mohammedaanse tong en kont bevinden.
‘Op een morgen zullen we allemaal wakker worden en Ali heten.’ Dat schreef ik in 1984.
En ik ben geen profeet. Maar ik heb ook geen stront in mijn ogen, zaagsel in mijn kop.
woensdag 25 november 2009
Wat de paus gemist heeft
Kader met het vingertje
‘De rellen hebben iets weg van de Iraanse revolutie tegen de sjah,’ lees ik in de Volkskrant-column van Kader Abdolah. Hij bedoelt de rellen van de emigrantenkinderen in Parijs, ‘de bruidsstad van Europa’, die nachten achtereen auto’s in brand staken en de hele wereldpers achter zich aan voelden hollen.
‘Er is sprake van een nieuwe bepalende beweging in Europa. Het is een globale actie die het oude krappe Europese kader wil breken om ruimte te maken voor de onder druk gezette immigranten. Het is een opstand die pas begonnen is. (...) Het is een nieuw element in de Europese geschiedenis.’
Als dit waar is, is het al erg genoeg.
Het ergste is dat Kader er zulke grote woorden bij gebruikt.
Het oude domineesproza van het hoofredactioneel commentaar is dit, gekruid met heilige verontwaardiging: ‘Nu ophouden na Parijs!’
Waarschuwt Kader de mensheid.
Nu op-houden na Pa-rijs.
Deze toon van geduldig uitleggen en van verbazing over de lieve, lieve medemens die maar niet wil begrijpen hoe simpel het allemaal is, deze toon wordt in Het huis van de moskee, de roman van Kader Abdolah, consequent volgehouden.
De entourage van het meesterwerk: de Iraanse revolutie tegen de sjah. We komen opnieuw de rellen en Parijs als ‘bruidsstad’ tegen. Niet alleen het Parijs van ayatolla Khomeini, ook de Redding en Hoop aan het slot hebben alles met Parijs en het paradijs te maken.
Meer dan vierhonderd bladzijden duren opkomst, bloei en ondergang van de revolutie. Alles vanuit het perspectief van één familie, één provinciestad, Senedjan genaamd, en één moskee. Alles gedecoreerd met flarden uit de glorieuze Perzische geschiedenis en uit pathetische Perzische poëzie. Onwaarschijnlijk pathetische Perzische poëzie, maar dat kan ook aan Kaders vertaling liggen.
De keten der eeuwen, de keten der geslachten.
Ik verdenk Kader Abdolah er ernstig van een epos te hebben willen schrijven.
Pietje Bell in Senedjan is het geworden.
Er bestaat een boek van Azar Nafisi dat ‘Lolita lezen in Teheran’ heet. Tijdens de revolutie, lezen we, werden in Iran ondergronds Nabokov, Joyce, Austen verslonden. Niet de christelijke Anne de Vries van ‘Bartje’. Niet de Chris van Abkoude van ‘Pietje Bell'.
Omgekeerd zijn we in Nederland wel tot zo’n Veluwse grofschrijver, alias Kader Abdolah, veroordeeld.
De Iraanse revolutie en de wortels van het terrorisme verpakt hij als streekroman. Een openluchtmuseum vol vrouwen in burka’s en burkajagende imams. Oude ambachten, de dorpsdichter en de dorpsgek, de ondermijning der zeden en het pittoreske landschap, er lopen heus wel moslims in het boek rond, maar het hadden evengoed Barnevelders kunnen zijn.
Doet Kader Abdolah dat uit minzaamheid, om het voor ons sukkels herkenbaar te houden, of ziet hij de wereld echt zo simpel?
Alles wijst op het laatste.
Geregeld onderbreekt hij zijn verhaaltje om ons godsdienstles te geven. De dramatische toon wordt zonder waarschuwing vervangen door een schoolse, de lyrische bril gaat af en de preekbril wordt opgezet.
Kader wil een drama schetsen, maar intussenis hij bang dat ons iets van de diepere zin zal ontgaan.
In de verwarring van alle revoluties, de chaos van fanatici, meelopers, overlopers, opportunisten en profiteurs, vertegenwoordigt elk van zijn romanfiguren een facet, maar de schrijver staat geen moment toe dat we daar zelf achter komen.
Hup, daar is Kader weer, met een vingertje of een wijze les.
Kader Abdolah is een Hollander die sprekend lijkt op een Iraniër die zich heeft vermomd als Hollander.
Hij heeft de naam Ali nog niet genoemd of hij gaat verder met: ‘Ali was de vierde kalief van de islam’, waarna twee alinea’s over de rol van Ali bij de sjiieten. Er hoeft maar iemand in de Hera-berg zoek te raken of doodleuk volgt: ‘De Hera-berg is de heiligste berg in de wereld van de islam,’ waarna vier alinea’s over het begin van de islamitische jaartelling. In het gevecht tussen de epische gooi en de betuttelarij wint de betweter het iedere keer.
Aga Djan, de baas van de moskee en de centrale figuur van het epos, ligt naast zijn vrouw in bed en heeft het over ‘een stukje harde werkelijkheid’.
Werkelijk? In Senedjan? Onder het bewind van de sjah?
Pietje Bell is stilistisch omnipresent. De politie valt een huis binnen en de hoofdagent roept: ‘Doorzoek alle kamers, nu!’ Een moordenaar in Kaboel legt zijn hand op de mond van een vrouw en fluistert: ‘Als u rustig blijft, blijft u ongedeerd. Begrijpt u mijn Perzisch?’ En aan het eind, na de miljoenen doden, volgt daar dan eindelijk het paradijs, een oase vol vruchtbaarheid, waar Aga Djan het graf van zijn zoon aantreft en waar een tractor en Europese boeken zijn.
Zowel vernieuwing als traditie, u begrijpt Kaders diepere bedoeling.
Het meest nog zal dit boek in de smaak vallen bij de Hollanders omdat dit het boek is van een Rechtvaardige, een boek van de derde weg, van het redelijke midden, de brave hoop, de droom van Simpelman.
(Eerder gepubliceerd in Vrij Nederland, november 2005.)
dinsdag 17 november 2009
De film is beter (hoop ik)
Kluun huilebalk
De Telegraaf meldt dat een vijftienjarige scholier (bijgevoegde foto toont allochtoon, anders was het geen nieuws) op een schoolreisje door leraren uit de bus is gezet en langs de snelweg gedumpt. Binnen een uur staan er meer dan tweehonderdvijftig reacties op de Telegraaf-site. Ze variëren van ‘Op die kaaskoppen kun je rekenen, ze zijn allemaal een pot nat,’ via ‘Tuurlijk, het is een lieve jongen, braafste van de klas, en er was absoluut geen reden om 'm uit de bus te trappen. Nou, als je z'n bek ziet weet ik al genoeg...´ tot ‘Ik zet mijn vrouw en of kinderen ook wel eens uit de wagen als ze lastig zijn. Zo gek is dat niet.’
Vrijheid blijheid. Ieder z’n zegje.
De tweehonderdvijftig bijdragen zijn niet allemaal even goed gespeld, maar wel allemaal even vlot verwoord. Gooi het eruit. Schrijf wat je denkt. Maak je borst nat en zet hem op.
Niks remmingen, bijvijlen of second thoughts.
Nooit heeft er zoveel spontane schrijverij bestaan. De creatieve zelfbevlekking is epidemisch.
Onvoorstelbaar dat dit zaad van Onan ooit werd verspild op kladjes die bij de vuilnis werden gezet, in dagboeken die in de papiermolen raakten, in brieven die zijn verbrand of in uitgaafjes in eigen beheer die op de vlooienmarkt terechtkwamen en daar nog altijd wachten op een koper.
Geen letter gaat nog verloren, geen opwelling en geen vloek, en wij genieten mee.
De populariteit van prietpraat in leesbare vorm heeft besmettelijk gewerkt op de boekenmarkt en het leesgedrag. Er zijn volksstammen opgestaan die zich graag publiekelijk laten leeglopen en de voyeurs kunnen er niet genoeg van krijgen.
Stoere babbels. Gratuit gesnoef.
Het lijkt me weinig verrassend dat zovelen zich in Kluun herkennen. De klonen van Kluun zijn overal. Om als lezer, zonder het genadige vlies van de stijl, zonder de verzoenende tussenkomst van een originele gedachte, zo met je neus bovenop de uitwasemingen van een hufter te staan, ‘t is een huiveringwekkende sensatie.
Kluun, wat heb je een grote mond.
Het boek van Kluun gaat over zó’n irritante zak dat je niet gelooft wat je leest en daarom lees je het. Gefascineerd ben je door het helemaal-niks en door het hoe-botter-kan-een-bijl-nog-zijn.
De patsers hebben een stem gekregen. Iemand heeft een dicteerapparaat bij een jofele kleerkast neergezet en de uit het kleerkastleven gegrepen verhalen uitgetikt.
Dat deze verhalen het voorspelbare gehalte aan racisme, agressie, vrouwenhaat en hersenloosheid bevatten, alla, 't is dagelijkse kost, maar wat me echt irriteert is de sentimentaliteit en het zelfbeklag van de hoofdpersoon. Voordurend jankt-ie en voortdurend voelt hij zich, wat hij ook uitvreet, tekort gedaan. Zijn janken is zigeunerkindjesgejank en zijn rancune de rancune van de eeuwige gelijkhebber.
Domheid en sentimentaliteit, de combinatie van die twee is... hoe was het ook weer... funest.
De vlotte schrijver heeft bijna een bladzijde nodig voor het opsteken van een sigaret en drie volle bladzijden voor een afscheid op het vliegveld, dus de aap komt pas tegen het eind uit de mouw. De aap luidt dat een vader voor zijn kindje moet kiezen wanneer zijn vrouw aan kanker is gestorven en dat rondneuken op gespannen voet staat met de ware liefde.
Maar tja, de Man. De Man die Wil. De Man die Moet. De Man met zijn ‘angst voor een monogaam leven, met als gevolg een dwangmatige behoefte om vreemd te gaan’. Heb toch, jankt Kluun, een beetje bewondering voor zo’n man.
‘Mijn escapades hielden mijn relatie juist spannend, vond ik.’
Over ouwe scheurkalenderkoek gesproken.
De levenslessen in De weduwnaar zijn even goedkoop als de stijlbloempjes. ‘De plek is nog fraaier dan de plaatjes op internet, dat ziet een blinde in één oogopslag.’ ‘De Dolly’s stuiven op het dienblad af als pupillenelftallen op een voetbal.’ ‘Ik heb niks met kerken, maar ik moet bekennen dat deze plek goed voelt.’
’t Belachelijkste is wel de poging ook een keertje het wereldgebeuren in het verhaal te wurmen. Het vliegtuig dat op tv naar de Twin Towers vliegt, wat anders.
‘Hé, moet je kijken, poepie! Ze beuken zo dat flatgebouw plat! Tering, wat een gaaf gezicht, zeg.’
´t Staat in het boek.
´t Staat echt in het boek.
Wie het bewijs wil dat realisme en geloofwaardigheid niets met elkaar te maken hebben moet Kluun lezen. Je leest het pak proza in een half uur uit. Heel die onafzienbaar lange tijd had ik het gevoel dat mijn zakken werden gerold terwijl ik er bij zat. Dit is geen literatuur, dit is geen roman, dit is geen romannetje, dit is geen kloteproza, dit is geen pak papier, dit is flessentrekkerij.
(Eerder gepubliceerd in Vrij Nederland, juni 2006.)
zaterdag 29 augustus 2009
Nog even dit
Nog even iets over professor Vaessens. Op De Amsterdamse Lezing had de professor een beetje gemijmerd over het aanstaande academische jaar. Daar was een reeks commentaren op verschenen. Op Facebook had ik een link geplaatst naar die commentaren, omdat ze zo'n hoog wartaalgehalte bezaten. Vierentwintig karaats vakjargon.
Het lezen van diepzinnigheden die weinig of niets om het lijf hebben stemt me altijd bijzonder vrolijk, en ik moest die link wel plaatsen om mijn plezier met anderen te delen.
Ik ben nu eenmaal godvergeten sociaal.
Moeilijk schrijven is gemakkelijk, helder schrijven is moeilijk, ik weet het, maar dat betekent nog niet dat we het helder schrijven maar moeten afschaffen. Of de verdedigers van wolligheid hun gang moeten laten gaan.
Van het stel dat professor Vaessens bijviel was een zekere Leo van der Sterren de wolligste, zonder meer. Verder waren het de usual suspects, op wie je de klok gelijk kunt zetten. Zodra iemand begint over metaniveau of literair discours, over betekenis-dit of socio-dat, dan komen Rutger H. Cornets de Groot en Samuel Vriezen om de hoek aangedrenteld.
't Zijn dierbare verschijningen geworden.
Omdat ik de commentaren als navelstaarderig, zelfverheerlijkend, klagerig enz. had bestempeld meende Cornets de Groot daar meteen een zelfportret (niet van hem, maar van mij) in te zien. Kortom, zijn reactie had het niveau van 'wat je zegt ben je zelf' – enigszins onder zijn gebruikelijke niveau.
Omdat ik over de professor en zijn commentatoren had gesproken als over de baas en zijn discipelen, wreef Cornets de Groot me fijntjes in dat ik zelf een heel baasje was. Een bovenbaas zelfs, een voogd.
Kijk, dat krijg je ervan als je het niet hebt aangedurfd bijtijds je eigen vader te vermoorden.
Ha, daar is Samuel Vriezen. Goddank. Je zou al denken dat professor Vaessens in zijn voorzet niet zuiver genoeg in de leer was geweest.
Samuel Vriezen zucht weer eens diep, constateert dat we allemaal nog even dom zijn en zet ons bestraffend in de hoek.
We kijken schichtig om, naar ons plankje met Franse sociologen, neomarxisten, heideggerianen en andere taalacrobaten die we nooit hebben kunnen uitlezen zonder vrees voor hersenverrekking, en zwijgen beschaamd.
En passant valt iedereen in het commentaargedeelte ook nog Van Bastelaere bij, het academisch orakel dat bij de zuiderburen al decennia het vakjargon in de handmixer gooit om er steeds nieuwe gerechten mee te toveren. Vorig jaar nog verzon hij een zowel fabelachtig als fantasieloos verhaal waarmee hij 'wetenschappelijk' onderbouwde waarom hij in zijn bloemlezing uit de Vlaamse poëzie nagenoeg alle Vlaamse dichters had opgenomen. Zoiets heet geen bloemlezing, zoiets heet sociaal werk.
Tenzij je er woordenwolken omheenbreit.
Al die verspilling van intelligentie in dienst van de verdediging van zoveel obscurantisme, je rilt bij de gedachte.
Zelfs Tsjead Bruinja, die zich op zijn blog doorgaans toch beperkt tot gezinsleven en toerisme, kwam aangehold om professor Vaessens te verdedigen. Hij noemde de professor iemand die 'wat hem betreft' toch maar mooi zijn nek had uitgestoken. Wat, professor Vaessens zijn nek uitsteken? Is-ie Nelson Mandela soms?
Professor Vaessens heeft, en daar wordt hij ruim voor betaald, een paar meningen over literatuur. Als je de nevel ervan wegblaast blijken het respectabele waarheden te zijn. 't Is alleen jammer voor zijn imago van vernieuwer en revolutionair dat het waarheden zijn die al tientallen jaren door velen worden verkondigd. Professor Vaessens is bezig ivoren torens te slechten die allang niet meer bestaan. Nu ja, Don Quichotte stak zijn nek ook wel eens uit.
De stellingen van de professor zijn zinnig genoeg. Waar ik me over verbaasde, en ook wel een beetje aan ergerde, was dat ze in zulk abominabel Nederlands waren gesteld.
Je durft hem niet eens te citeren, uit vrees dat je lezers afhaken.
We verwachten van sociologen, politici, godsdienstwetenschappers, economen en juristen geen mensentaal. Maar Neerlandici zouden toch ergens kunnen beginnen?
Mijn verwijt van zweverigheid en elitarisme gold louter een discussie waarin de een beweert: 'Een gedicht kan als een platonisch artefact beschouwd worden' of 'in de eerstelijnsanalyse detecteert de interpretator een verbinding tussen het gedicht en iets wat buiten het gedicht is gesitueerd, maar tevens buiten de empirisch waarneembare werkelijkheid', waarop de ander antwoordt: 'Wat nodig is, is een meer vitaal, "immanent" perspectief, dat literatuur en de werkelijkheid onder één gezichtspunt vat, waardoor er een besef van urgentie kan ontstaan,' terwijl de derde weer verder gaat met: 'Alleen via de weg van de analyse van "intrinsieke waarde" komen we een eventueel kritisch potentieel op het spoor.'
Help!
Nu heb ik toch geciteerd. Ik hoop dat u er nog bent.
Mijn deernis gold dus de studenten. Leer ze helder praten, professor. Leer ze helder schrijven. Anders kunnen ze ook het helder denken vergeten.
donderdag 27 augustus 2009
Spekvet
Vrede met mensen en verstrengeling,
Leven in een van weelde barstend heden
En zweven tussen verdwaasde engelen,
Geen spijkerbed, geen mijnenveld betreden –
Dat wil hij. Leven in Luilekkerland.
Hij wil zo graag een leeg geheugen om
De holte, als een man die watertandt,
Te vullen met zijn eigen optelsom.
Met spekvet, pluimgras en veelgodendom.
Met darmen, lever, nier in lichterlaaie
En met de honger van een bruidegom.
En zal hij daarin slagen? Laat maar waaien.
vrijdag 21 augustus 2009
Alarm
Het is allemaal begonnen met de ANWB. Nederland zou een wonderland worden, want er was een Wegenwacht. Iedereen en alles viel onder de Wegenwacht. Niet alleen bij een lekke achterband, ook als je zonder benzine stond kwamen ze aangesneld. Niet alleen bij een ongeluk, ook als je kramp in je been kreeg.
En toen kwamen de gipsvluchten.
Je brak je been en riant werd je teruggevlogen.
Sprookjesverhalen over de wonderdoende en makkelijk om de tuin te leiden, wereldwijde, spotgoedkope service zoemden door het land.
Stap voor stap, sluipend maar toch ook weer merkwaardig soepel, werd de Nederlanders aangepraat dat ze recht hadden op verzorging van wieg tot graf.
Hier en daar heerst de laatste weken verbazing over de vakantiestatistieken. Nederlandse reizigers zouden zich weinig aantrekken van de varkenspest, bijgenaamd de Mexicaanse griep. Naiëve dwazen! Nog afgezien van het feit dat alle Nederlandse statistieken worden bijgehouden door Maurice de Hond, die door iedereen kan worden omgekocht, weet je toch dat je bij het eerste kuchje dezelfde dag nog vorstelijk zult worden teruggevlogen uit Thailand, Turkije, Argentinië, Mexico of noem maar op?
Inmiddels verkeert heel Nederland in een psychose.
De ik-heb-recht-op-hulp-psychose.
Ik heb recht op mijn traumaatje. Ik heb recht op mijn klaagzangetje met draaiende camera erbij.
Voorlopig hoogtepunt: de loterij en het weerbericht.
De loterij en het weerbericht, die vanouds verrukkelijke valsspelers en door niemand van enige filantropische bevlieging verdacht, dienen ineens betrouwbaar te zijn. De Nederlanders zijn de loterij gaan aanklagen. De Nederlanders zijn het weerbericht gaan aanklagen.
Wie is tenslotte de baas?
Wie heeft hier recht op zijn miljoentje met bijpassend noodweer?
Geen wonder dat het juist de ANWB was die vandaag als eerste de beschuldigende vinger ophief tegen het KNMI. Zo hebben hebben ze hun gipsklantjes niet opgevoed!
Echte rampen, intussen, zijn er voor de gezelligheid en de gezamenlijke knuffelmomenten. Nederlanders kunnen weliswaar zelf niet meer naar de lucht kijken om te beoordelen uit welke hoek de wind waait, wel hebben ze uitstekend geleerd om als verdoofd te luisteren naar de boven hun gestelde Sinterklazen. Ik ken het hele rijtje rituele formules, door de autoriteiten uitgebraakt, inmiddels uit mijn hoofd. Dit moeten we samen met elkaar verwerken. De hulpverlening is optimaal. De mensen reageren erg betrokken. Dit heeft een enorme impact op de mensen uit de omgeving. De hulpverlening is werkelijk optimaal. Geweldig zoals de mensen daar samen met elkaar en echt heel erg betrokken over in gesprek blijven. De hulpverlening is werkelijk echt fantastisch optimaal.
donderdag 26 maart 2009
Wereldvreemd
Mensentaal behoort voor politici tot de absolute onmogelijkheden. Het lijkt een bovenmenselijke inspanning van ze te vergen om te zeggen wat er aan de hand is, zonder nevelslierten.
Misschien schamen ze zich wel voor het feit dat hun wereld van begrippen zo simpel is.
Als democratie maar een eenvoudig ding zou zijn lijken ze zelf minder interessant.
En democratie is verdomd simpel.
Democratie betekent dat het volk om de zoveel jaar de getalsverhoudingen opnieuw vaststelt.
Tussen twee verkiezingen in staat het de politici vrij het beste met het land voor te hebben.
Ze mogen doen wat ze voor hun belangengroep goeddunkt, ze mogen zelfs een keertje het welzijn van het hele land bij hun overwegingen betrekken, maar ze zullen vanzelf zo slim zijn altijd een oogje op het stemvee te houden, vanwege hun herverkiezing en de continuïteit van hun hoge taak, respectievelijk comfortabele pensioen.
Dus verdedigen ze, hoe nobel en humaan verder ook, af en toe een exclusief belangetje van de eigen groep en doen ze iets herkenbaars voor hun specifieke kiezerssegment.
De christenen door op zondag ostentatief naar de kerk te gaan, de liberalen door bekakt te spreken, de socialisten door de mouwen op te stropen, of te doen alsof, en zo voort.
Dat is begrijpelijk.
De belangen van je kiezers dienen en zelfs af en toe hun hand vasthouden is geen populisme.
In de definitie van de democratie liggen de begrenzingen van het populisme besloten.
Democratie hoort regering en parlement voldoende ruimte te bieden om onheil te voorkomen, ook al wenst het volk dat onheil; om impopulaire maatregelen te nemen, als die op langere termijn voor het volk voordeliger zouden uitwerken; om niet voortdurend de clown te hoeven spelen en de gelukzalige idioot, maar voldoende tijd over te houden voor een goed boek, culturele verdieping of bijscholingscursussen.
Maar naarmate het populisme groeit vermindert de democratie. De grenzen van de democratie zijn vloeibaar, democratie kan krimpen. Krimpen tot alleen het woord democratie overblijft.
Wie zegt dat het zo’n vaart niet loopt met de gevaren van het populisme deelt in feite mee dat het zo’n vaart niet loopt met de afbraak van de democratie. Zo iemand liegt dus dubbel.
De afbraak wordt versneld door factoren die elkaar versterken. De politieke partijen zijn op elkaar gaan lijken. En als het onderscheid tussen de partijen vervaagt zal een politicus ineens het hele volk moeten gaan behagen, vooral als hij als partijlid ook nog eens wil promoveren en minister wil worden.
Je ziet geen kamerlid meer of hij is bezig te solliciteren naar de positie van minister-president.
Op de ultieme zeepkist die televisie heet.
De media en de gelijkgeschakelde partijen stimuleren wederzijds deze hoogst gewenste schaalvergroting. Elk streven is gericht op de zo groot mogelijke groep. Bij de partijen, de omroepen, de organisatoren van evenementen.
Daaruit volgt met ijzeren logica dat steeds meer minderheden in het gedrang komen.
En dat we steeds meer aansturen op één partij.
Op het ogenblik hebben we er in elk geval nog twee.
De gezonde Hollander en de vreemdeling.
Godbewaarme.
Waarom kijkt niemand uit zijn doppen?
Wat is er van de nacht?
Waarom doet iedereen zo vergoelijkend over al die toffe jongens die de media en de politiek bevolken, over Rita-zus en Jan-Peter-zo en Joop-van dattem met hun volkse deuntjes?
Laat ons vooral niet vergeten, al kost dat de Nederlanders moeite, dat ook in de wereld rondom ons dingen gebeuren. Alle dingen gebeuren in de wereld. Politici proberen mee te hollen met de schaalvergroting die de strijd tegen het terrorisme met zich meebrengt, maar hoe holt een wereldvreemde met de wereld mee?
Sommige politici proberen het enthousiasme waarmee de zwakke resten van onze laatste nationale deugdjes aan de wereldpolitiek worden opgeofferd in alle toonaarden te ontkennen. Het benadrukt alleen het lokale en provinciale karakter van die politici.
Waarschijnlijk hebben ze hun afhankelijkheid en marionettenrol niet eens door.