Onophoudelijk werd er geklaagd over het verdwijnen van de beschaving. In mijn studietijd lachten we ons al een kriek om studenten die niet anders wisten of Camus was een cognacmerk.
Wat zou ik graag een verheven klaagzang aanheffen over het teloorgaan van het verlangen naar eenzaam en verbeten breinwerk, van het streven naar een stijlvolle samenhang, wat zou ik graag een vlammend pleidooi houden voor de cultuur als overkoepeling en desem van alles wat we bedenken, regelen en plannen. Maar die klaagzangen en pleidooien behoren zélf al tot een voorbije tijd, ze dragen het waarmerk van de nostalgie, de grijsgedraaide wijs, de toga van toen.
’t Zijn... nu ja, klaagzangen. Vodden.
Ik zit wel eens tussen mijn boeken en merk dan ineens dat ik wezenloos naar de ruggen zit te staren. Wat is dát allemaal? Heb ik daar iets mee te maken? Ik weet niet of u die stemming kent. Ik verbeeld me dan dat ik daar zit als de laatste der Mohikanen, als wenend aan de oevers van Babylon, verzuchtend hoe mooi het allemaal had kunnen zijn voor... de anderen. Hoera, ook ik een cultuurpessimist. Kletskoek natuurlijk. Ik vertoon alleen een pathetisch na-aapgedrag. Ik zit daar een beetje traditioneel te Spengleren en te George-Steineren. Ik wil gewoon niet toegeven dat op zo’n moment achter de ruggen echt geen boodschap voor me ligt verscholen.
Waarom zou ik iets voor de beschaving betekenen als de beschaving niets voor mij betekent?